Historie

Geschiedenis
Als we het hebben over geschiedenis, dan zullen velen onder ons denken aan jaartallen, veldslagen en oorlogen. Zeker degenen, die al wat langer van de lagere school (nu basisschool) af zijn, zullen bij het horen van het woord geschiedenis weer de rijtjes jaartallen voor zich zien.
Natuurlijk hebben oorlogen grote invloed gehad op het leven van de mensen in de loop der tijd. Soms werden ze verdreven naar elders of overheerst door vreemde volkeren. Al deze gebeurtenissen hebben onmiskenbaar hun invloed gehad op de ontwikkeling van de mensen in een bepaalde streek. We zien het op verschillende gebieden terug, zoals taal, godsdienst, gebruiken,  bouwstijlen e.d. 
Als we willen proberen een soort geschiedenis van Kotten te schrijven, dan zullen we moeten kunnen aanvaarden, dat dat nooit volledig kan zijn en dat we op sommige momenten een keus moeten maken uit de ons ter beschikking staande gegevens. Hoe verder we terug willen gaan in de tijd, hoe algemener we normaal gesproken moeten worden.  We zullen dan zeker geen specifieke kenmerken van Kotten alleen kunnen aanduiden, maar moeten ons beperken tot een generalisering voor het gebied waar Kotten deel van uit maakt. Soms kunnen we wel specifieke details, Kotten betreffende, naar voren halen.
Omdat het moeilijk wordt puur chronologisch een geschiedenis te schrijven, zullen we een meer thematische benadering betrachten. Dat houdt in, dat we bepaalde onderwerpen zullen nemen en daarover enkele wetenswaardigheden  proberen te vermelden, met een historische achtergrond.

 

Algemeen

Geschiedenis in het algemeen is te achterhalen door hetgeen men ons heeft nagelaten. Dat kan op verschillende manieren gebeurd zijn. Zo kunnen bij opgravingen oude voorwerpen naar boven komen, die ons iets kunnen vertellen over vroeger. Ook gebouwen, gedenkstenen, geschriften, mondelinge overleveringen e.d. kunnen bijdragen aan het inzicht in het leven van onze voorvaderen. Het speuren daarnaar en het combineren van de gevonden gegevens, hebben vele mensen voor ons gelukkig reeds gedaan. Zowel beroepsmatig, als ook op amateurvlak hebben vele onderzoekers ons een kijk gegeven op het reilen en zeilen van de mensen vóór ons. Ongetwijfeld zullen er steeds nieuwe, nog niet gelezen stukken, opduiken die ons een nog duidelijker kijk op het verleden gunnen. De nieuwsgierigheid van de mens is hierbij waarschijnlijk een grote drijfveer.

Ontstaan van de buurtschappen

Als we een historisch overzicht willen maken, dan moeten we ergens beginnen. Het heeft weinig zin om zover terug te gaan dat vermoedens de overhand krijgen. Met andere woorden, we gaan niet gissen of er in Kotten vroeger Hunebedbouwers hebben rondgezworven, of dat de Germanen er misschien slag hebben geleverd met de Romeinen.
Omdat we het altijd hebben over de buurtschap Kotten, lijkt het mij zinvol te bekijken wanneer en hoe zich een buurtschap heeft gevormd en waar de naam Kotten vandaan komt. We gaan dan terug naar de tijd van Karel de Grote (omstreeks 800), ook wel de Karolingische tijd genoemd. Omdat Karel de Grote een heel groot rijk te besturen had, moest hij maatregelen nemen om enigszins grip te houden op de rechtsgang in zijn rijk. Hij verdeelde zijn rijk in gouwen en marken en stelde daar mensen aan die voor hem het gebied moesten besturen. Meestal werden die graven genoemd. Op hun beurt werden die graven weer gecontroleerd door zendgraven. Dit werkte vrij goed, tot door verschillende oorzaken, zoals de splitsing van het rijk in drieën en de invallen van de Noormannen, de centrale controle in het gedrang kwam. De graven gingen zich langzamerhand als zelfstandig heerser over het aan hun toevertrouwde leengebied beschouwen. Het werd op den duur zelfs erfelijk, zodat we bepaalde families tegenkomen, die een tijdperk lang de scepter hebben gezwaaid over een bepaalde streek. Zo krijgen we hier op een gegeven moment te maken met de graven van Lohn, Gemen en Steinfurt.
De graven hadden op hun beurt de aan hen in leen gegeven goederen weer in leen gegeven aan anderen. Op het laagste niveau had je dan tenslotte de hofheren, die weer kleinere boeren onder zich hadden. Daarin kon je weer onderscheid maken in de volscharige erven, de halve erven en de kotters (de keuterboeren), opgenoemd in volgorde van belangrijkheid. Horigen waren boeren, die min of meer bij een hofheer hoorden. Er bestonden dan ook regels waaraan een horige zich moest houden. Daarnaast had je de vrije boeren. Het werd door de geboorte al bepaald waar je bij hoorde.
In die tijd waren gedeelten van bossen eigendom van de hofheren. Tegen een geringe vergoeding mocht een horige van die heer gebruik maken van de bossen. Daarnaast waren er ook stukken waar iedereen gebruik van mocht maken. Doordat mensen onder een bepaalde hofheer dezelfde voorrechten genoten, ontstond er een zekere saamhorigheid, een locaal gemeenschapsgevoel en zo ontstonden langzamerhand de buurschappen of buurtschappen. Tot die buurschappen behoorden alle bewoners van een nederzetting, ook diegenen die geen boer waren, maar wel een functie hadden in de gemeenschap, zoals de molenaar en de smid. De rechten en plichten van ieder lid lagen min of meer vast, niet zozeer schriftelijk, maar door mondelinge overdracht van vader op zoon. Een ieder wist waaraan hij zich te houden had en men was bereid elkaar bij te staan in moeilijke tijden of bij feestelijke gebeurtenissen, zoals geboorte, huwelijk, ziekte en dood.
Door o.a. een sterke groei van de bevolking en een daarmee samenhangende grotere behoefte aan landbouwgrond, werden de woeste gronden langzamerhand ontgonnen. Er bleef minder voor gemeenschappelijk gebruik over en dat gaf op den duur aanleiding tot problemen en ruzies. Daarbij moest soms worden recht gesproken en dat gebeurde door de markerichter, een belangrijke man (meestal scholte), die in principe eerst werd gekozen, maar soms ook door erfelijke opvolging werd aangesteld. Nu waren er duidelijke en op schrift gestelde regels nodig. Er werd bepaald hoeveel hout een ieder mocht kappen, hoeveel plaggen en turf er mocht worden gestoken, hoe het bouwland moest worden gebruikt na de oogst, het eikels zoeken door de varkens in de bossen en de instandhouding van de omheiningen. Omdat zo’n gemeenschap zichzelf beperkingen oplegde, werd natuurlijk ook niet geduld dat bewoners van andere buurten bij hen kwamen om b.v. plaggen te steken. Gecontroleerd werd dit door de zgn. landweer, ook wel verbasterd tot landewer of lannever. Zij moesten bij de markegrenzen de boel in de gaten houden. Om de grenzen aan te geven werden vaak markewallen opgeworpen.
Nog later werden de gebruiken bij begrafenissen, de aanstelling van schoolmeesters, de armenzorg, de waterschappen en dergelijke ook geregeld. Het dagelijks leven ligt dan min of meer vast: men wist hoe te handelen bij bepaalde gebeurtenissen. De onderlinge controle daarop was sterk en het niet naleven van de regels had dan ook onaangename gevolgen, tot aan uitstoting uit de gemeenschap.

Een van de eerste dingen die men zich waarschijnlijk zal afvragen, als we het over Kotten hebben, zal zijn: “Hoe komt men aan die naam?”. Volgens Stegeman, en anderen na hem, heeft het te maken met  kaeters of kotters (keuterboeren). We komen de naam voor de buurtschap dan ook in verschillende spelwijzen tegen. In 1385 wordt in een geschrift gerept over Kaeten en later werd het Katen, Cotten en tenslotte Kotten. In ieder geval past de Kottenaren nederigheid, want het woord duidt op iets kleins. Zelf denk ik in dit verband, maar dat heb ik nog nergens zien staan, ook aan koters (kinderen, “de kleinen”).

Vroege namen van Kottense hoeven. 

Als we zo de oude geschriften doorkijken komen we ook verschillende namen tegen, die nu nog in Kotten circuleren, vaak anders geschreven. Dit is gemakkelijk te verklaren, want meestal had men alleen mondelinge overlevering en vaak werd een woord verbasterd of vervlakt in de loop der tijd. Denk maar eens aan Jansen, wat vroeger toch de betekenis had van Jans zoon. Maar door vervlakking werd het Jansen.
In een geschrift uit 1302 verkoopt een zekere Herman van Lohn aan een klooster in Burlo het goed Osmanninck (=Oossink) en in 1364 komt het goed Olden Sickinck in andere handen. In 1471 wordt vermeld, dat het erf van Oesmannynck (=Oossink) in tweeën wordt gesplitst en dat het nieuwe deel to Gronde zal heten. Dit zijn slechts enkele grepen uit de oude geschriften, betrekking hebbend op Kotten. De meeste in onze streek aanwezige landgoederen waren in eigendom van adellijke geslachten of kloosters. Zo duikt de naam van het klooster Burlo ook vaak op. Vooral in Kotten had het veel bezittingen, zoals Oossink, Grondman, Wesselink, Syckerd, Vedderink en Esink. Maar de goederen veranderden ook nogal eens van eigenaar, al of niet vrijwillig. Het valt op, dat ook de bisdommen zich danig roerden in de veroveringen van de aardse goederen en enige strijd dan ook zeker niet schuwden. Wat ons betreft denken we dan aan de bisschoppen van Münster en Utrecht. Wat de graven betreft, hebben we te maken met de van Lohns en de Steinfurts. In geschriften van vroeger komen we o.a. tegen” het goed Gesink in de buerscap Kotten met de kavensteden het Kempken en Vlaskamp“. Ook zien we een keer staan “het goet tot Alberdingk in de buerscap Caiten”. In 1597 staat in een geschrift, dat gaat over nog te vorderen posten, de namen Annefeldt, Effsinck, Hesselinck, Stemerdt, Gesinck, Benneckinck, Boyinck, Wiltert, then Grunde, Sickinck, Oessinck, Hilboldt, Plante, Hunders, Boeyckinck, Mensinck en Bekerinck. Ik weet niet of alles inmiddels is voldaan.

 

Verklaring der namen  

Veel Achterhoekse namen eindigen op ink, later ook wel verbasterd tot ing. Dit betekent zoveel als “zoon van”. Als voorbeeld nemen we Hesselink. Dat is ontstaan, omdat iemand zich de zoon van Hessel ging noemen, oftewel Hesselink. In het voorgaande hebben we ook reeds andere namen gezien met de -ink uitgang.
Enkele andere uitgangen, maar dan hebben we het meer over de boerderijnamen of namen van stukken grond, zijn b.v. -lo, wat op bos duidt. In Kotten kennen we b.v. Honderslo, beter bekend als Loman. Bos was vroeger eerst meer een gemeenschappelijk bezit, markegrond, waar iedereen b.v. varkens kon laten lopen of naar behoefte hout kon sprokkelen,maar later werd het belangrijker als houtvoorziener naar mate de bevolking groeide. Andere uitgangen die op bos duiden, kunnen zijn, -wold, -hagen, -rade, maar ook Busker bevat onmiskenbaar het woord bos. Op de grens met de Brinkheurne hebben nog ’s Heerenbosch (Boskert). Veldboom (Veldbeumer) spreekt natuurlijk voor zichzelf, evenals Holthoes en Bosman, maar ook Elzenhuizen (Elskeman) heeft te maken met bomen (elzen), en Dennenschoppe eveneens.
Gaan we de boerderijnamen in Kotten langs, dan komen we ook vaak -kamp tegen: Huiskamp, Vlaskamp, Siebelskamp, Haverkamp, Weerkamp, Plantenkamp, Geessinkkamp. Een kamp was meestal een stuk bouwland omgeven door een wal, ontstaan uit ontginning. In het gewone spraakgebruik maakt men van de boerderijnamen weer benamingen voor de bewoners ( Siebelskampman, Kempkert).
Vlaskamp duidt op het verbouwen van vlas. Dit werd vroeger algemeen gedaan, omdat men veel linnen gebruikte, wat van vlas is gemaakt. Hiermee in verband staande, moeten we ook denken aan het bleken van linnen en we ook in die richting namen tegenkomen, zoals de Bleke en Blekert.
De Stroete (Streuter) duidt op het aanwezig zijn van nat, moerassig gebied, evenals -slat in Esinkslat (Slatman) en vaene in Vaeneman , terwijl een -horst juist een hoger gedeelte aanduidt. We kennen b.v. Oossinkhorst (Horstman). Ook een uitgang op -haar heeft meestal te maken met hoger gelegen bouwland. Zo hebben we in Kotten b.v. het Haarhuis (Haarman) en Wiltershaar. Geessinkbulten (Bultert) spreekt dan natuurlijk weer voor zichzelf. Andere namen voor een stuk grond zijn b.v. brink, es en pas in Esinkbrink (Brinkman), Eshof, Sikkinkpas (Pasman).
Nijweide (Weideman) heeft uiteraard met grasland te maken, evenals maat in Maathuis, Hondersmaat.
Nieuw of nij komen we ook tegen en dat duidt op een hoeve die later is neergezet en soms naar een oudere werd vernoemd. Aan de Kienveenweg hebben we nu Nieuw-Siebelink, vernoemd naar Siebelink in Huppel waar de bewoners vandaan kwamen. Ook oudere voorbeelden zijn er, zoals Nijweide, Nijhofman (verbasterd tot Jofman), Nieuw Esselink (inderdaad nu helemaal nieuw!), Nieuw Bekerink, Nieuw Bemers, GelinkNi-jhoes en Nieuw Hulzen. Soms werd er een kleinere boerderij in de buurt van een grotere gezet waarna het vernoemd werd, zoals Toebeshuisje (Toebeshuusman), Fokkinkschoppe, Mensinkhuisje, Anneveldshuusken (Huuskert).
Een bepaald beroep kan ook zijn invloed hebben gehad op het benoemen van een plaats, zoals Snieder (kleermaker), Pillen (bakker), Keuper (kuiper) en de Klumper (klompenmaker). Andere benamingen hebben te maken met een vorm o.i.d. Te denken valt aan den Timpen (Timpert), een driehoekig stuk grond, aan de Stegge (klein weggetje). Over Lanneverman, als verbastering van de Landweer hebben we het al eerder gehad. Rotman heeft waarschijnlijk te maken met het feit, dat Winterswijk vroeger in zes gilden was verdeeld met aan het hoofd een gildemeester met daaronder weer enkele zgn. rotmeesters. Kotten behoorde met de Brinkheurne tot gilde 5 en de bedoeling was, dat het gildenmeesterschap zou rouleren: de ene keer in de Brinkheurne en de andere keer in Kotten. In de praktijk kwam Brinkheurne echter nooit aan bod.  Een van de rotmeesters was gezeteld in Kotten en wel op Rotman.
Andere interessante namen zijn b.v. Draaiers, Kniepert, Harmsman, ’t Holder e.d.
Natuurlijk zijn nu niet alle boerderijnamen verklaard en zijn er zelf nog andere voorbeelden aan te halen. Duidelijk is wel, dat ook dit gedeelte hoort onder het hoofdstuk historie.
Agrarische gemeenschap

Zoals uit het voorgaande mag blijken, is Kotten in hoofdzaak een agrarische gemeenschap. We hadden het over boerderijen, hoeven, plaatsen of goederen , wat allemaal min of meer hetzelfde begrip aanduidt. Zoals overal heeft de moderne communicatie, de ontsluiting door betere wegen en het gebruik van moderne vervoersmiddelen, zijn invloed ook op de Kottense gemeenschap doen gelden. Spraken we over vaststaande gebruiken, lasten en plichten, natuurlijk is ook hier min of meer de klad in gekomen. Men is niet meer zo afhankelijk van een ander. De sociale voorzieningen zijn beter geworden en de oudere mensen zijn niet meer zo afhankelijk van de jongeren. Het bij elkaar inwonen van meerdere generaties komt niet meer zo veel voor, of men woont wel onder één dak, maar dan apart. Vroeger was het heel gewoon, dat pas getrouwde stellen gingen inwonen, meestal bij de ouders van de man. De jonge vrouw was dan in zekere zin een goedkope hulp en had dan ook meestal niet veel te vertellen over het reilen en zeilen in het huishouden, waar opoe de scepter zwaaide en zich bemoeide met het eten en de opvoeding van de kinderen. Men was min of meer economisch van elkaar afhankelijk, de jongeren hadden geen geld om een huishouden te beginnen en de ouderen werden later afhankelijk van de jongeren, omdat ze geen inkomen meer hadden. Men moest ze, zoals dat heette: “Aan het eind helpen”.
Als we enkele honderden jaren in de tijd terug gaan, dan kunnen we stellen, dat men werkte van de vroege morgen tot de late avond, op het land of in de weide, en dat dat net genoeg was om een gezin in leven te houden en soms, bij misoogsten, nog niet eens. Men was erg afhankelijk van de natuur. De bossen en heidegronden waren meestal gemeenschappelijk bezit. Er werden plaggen gestoken voor de stal en voor de bemesting. Omdat men meestal tekort kwam aan mest ( wat dat betreft is het nu het tegenovergestelde), liet men soms een jaar een stuk grond braak liggen, om het niet uit te putten. Als de omstandigheden goed waren geweest en men grote oogsten had, dan betekende dat vaak, dat men weer op jongere leeftijd ging trouwen, met het gevolg, dat men ook meer kinderen kreeg. Nu klinkt dat misschien raar, maar omdat de levensverwachting van de mens vroeger veel lager lag, betekende een vroeger huwelijk ook vaker meer kinderen. Toen rekende men nog uit, als men wilde weten wanneer een stel getrouwd was, hoe oud het oudste kind was. Negen maanden terug of minder, als het een gedwongen huwelijk betrof (en geloof maar dat dat bijgehouden werd). Al met al kwam er toch een tijd, dat er een zeker bevolkingsoverschot optrad en men eerst zijn toevlucht nam tot het ontginnen van de woeste gronden en het uitbreiden van het aantal boerderijen. Het bleef vaak armoe troef en het is dan ook niet verwonderlijk, dat men op een gegeven moment zijn toevlucht zocht in de emigratie.

 

Emigratie

Er zijn enkele pieken geweest, als we spreken over emigratie. In het midden van de negentiende eeuw, preciezer gezegd zo omstreeks 1846-1847, vertrokken veel boeren uit deze streken naar Amerika, om daar hun geluk te beproeven. Vaak waren het familieleden of buren van mensen die al iets eerder waren vertrokken en door middel van brieven berichtten over de mogelijkheden daar.
Op een gegeven moment was de emigratiegolf zo hevig, dat meer dan 10% van de Winterswijkse bevolking emigreerde. Als we dan weten, dat Winterswijk toen ongeveer 8000 inwoners had, is te begrijpen dat dit ook zijn consequenties had voor wie achterbleven. Boerderijen, die van de hand werden gedaan, met een groot deel van de inboedel, zakten alras in prijs en bleven zelfs leeg staan.
Wat Kotten betreft, ook daar namen vele mensen de gok en gingen een ongewisse toekomst tegemoet in het verre Amerika. Sommigen kwamen niet eens aan. Tragisch is het voorval met de brand op een boot, de Phoenix, waarbij vele landverhuizers omkwamen, ook uit Kotten, waaraan Henk Voges de naam Plantenhoektragedie gaf.
Voor degenen die niet bekend zijn met het voorval, hier een korte uitleg. In november 1847 was het bovengenoemde schip op het Michiganmeer (een van de grote meren op de grens van Canada met de VS) onderweg naar Sheboygan (zie kaartje) met een heleboel mensen aan boord, waaronder ook veel mensen uit de Plantenhoek( deel van Kotten), die een nieuw bestaan wilden opbouwen in Amerika. De boot vloog in brand en veel mensen verdronken of verbrandden voor er hulp kwam opdagen. Niet alle gegevens zijn bekend, maar voor zover wij weten, hoorden tot de slachtoffers uit Kotten Hendrik Jan Siebelink met vrouw en twee kinderen, Teunis Koffers met vrouw en drie kinderen, Gerrit Jan Oonk met vrouw en twee kinderen en de vrouw van Jan Willem Oonk en drie zoons. Wat de laatste betreft: hijzelf en drie van zijn dochters behoorden tot de geredden, evenals Berendina Willink en Hendrik Jan Esselinkpas.

 

 

 

Zie ook: ’the lost are found’      taal:engels
Kottense emigranten taal:engels

Anderhalve eeuw geleden

Zoals een ieder heeft kunnen zien, zijn er vooral de laatste jaren veel veranderingen op het platteland gekomen. Natuurlijk gaan we die niet allemaal opnoemen. Er is echter ook een tijd geweest, dat alles meer geleidelijk veranderde. In 1859 werd er een volkstelling gehouden en daaraan ontlenen we de volgende gegevens. In Winterswijk wonen dan ongeveer 7400 mensen, waarvan een kwart in het dorp zelf en de rest in de buurtschappen.

In Kotten zijn dat er 631 en er zijn 98 boerderijen. Als we kijken wat er toen het meest verbouwd werd, dan zien we dat rogge de boventoon voerde. Dat zal nog lange tijd zo blijven, want dik honderd jaar later, bij een revue verzorgd door de Grenskapelle uit Kotten, horen we bij een ode aan “Wenters”: “Wao-j in ins zo veur ne es staot, Vol met rogge, gael as gold”. De essen zijn er nog wel (b.v. de Oossink-es aan de Burloseweg), maar de aanblik is meer groen van de maïs.

Wat ook opvalt, is dat er veel boekweit werd verbouwd. Het is bekend, dat boekweit ook op schralere grond goed wil gedijen en het gebruik van kunstmest was toen nog in een experimentele fase. Alles ging nog min of meer zoals het altijd had gegaan en vernieuwing werd min of meer argwanend bekeken en wel zo, dat men soms stiekem de werking van kunstmest uitprobeerde. Een ander mocht het niet weten. Vlas werd er ook verbouwd, meestal voor eigen behoefte, voor het maken van linnen en lijnolie.
Op het platteland was men voor een groot deel van de grillen van de natuur afhankelijk en misoogsten door slecht weer kwamen dan ook regelmatig voor. In de periode 1880-1890 spreken we zelfs van een agrarische crisis.
Men leefde in een betrekkelijk isolement en hoewel de contacten af en toe tot over de buurtschapgrenzen reikten, speelde het leven van de boer zich meestal af binnen de grenzen van zijn leefgemeenschap ( ‘naoberschop’, familie en kerk). Dat legde een keurslijf om de kansen tot ontplooiing; hoe ze moesten leven werd bepaald door de gemeenschap, waar ze deel van uit maakten.

De scholten 

Voor een Achterhoeker is het begrip scholte meestal wel duidelijk, hoewel door het verval van de macht van de scholten  waarschijnlijk ook de kennis daaromtrent veel minder geworden is en we het gerust kunnen rangschikken onder het hoofdstuk geschiedenis.
Men vertaalt scholte meestal met herenboer. Ook speciale studies die gewijd zijn aan het fenomeen scholte, kunnen sommige geschiedschrijvers niet helemaal brengen tot een juiste definitie. We moeten het, denk ik, zien in het verlengde van wat wij in het begin in de algemene inleiding hebben laten zien. De gouwgraven hadden bepaalde belangrijke boeren belast met het innen van schulden en het doen van de rechtspraak. Hoewel de macht van de gouwgraven aftakelde, bleef die van de bovengenoemde boeren bestaan, zeker in de Achterhoek. De scholte van Miste was op een gegeven moment de belangrijkste en onder hem waren anderen, zoals Roerdink, Tenkink,Meerdink e.a. Hun boerderijen onderscheidden zich door grootte en door bijgebouwen, zoals het spinhuis, waar de vrouwen uit de omgeving tegen betaling moesten komen spinnen. Ook hun grondbezit was dusdanig, dat ze onder hen staande boeren verplichtten tot diensten, zoals het helpen met de oogst. Ze hebben lange tijd macht uitgeoefend in deze streek en veel boeren waren van hen afhankelijk, wat hen een zekere macht gaf.  Het was dan ook gebruikelijk dat scholten onder elkaar trouwden en zodoende waren ze meestal ook familie van elkaar. In ’t Woold en Ratum kwamen de meeste scholten voor.
De omstandigheden zijn nu zo, dat een vroegere scholte eerder in zijn maag zit met de grote landerijen en bossen, dan dat hem dat voordeel oplevert.
Boerderijen in Kotten, die al heel vroeg genoemd worden in verschillende stukken en daarom vroeger ook een belangrijke plaats innamen, zijn o.a. Easink, Geessink, Oossink, Vardink. We vinden deze namen dan ook nu nog terug, b.v. in de namen van wegen in Kotten, zo hebben we de Esinkweg, de Geessinkweg en de Vardinkhof. Het frappante is, dat in geen der voorbeelden het betreffende goed aan de weg ligt waaraan het zijn naam heeft gegeven. Esink ligt aan de Wiebersweg, Geessink aan de Burloseweg en Vardink aan de Meester Meinenweg. Wat Oossink betreft, deze naam is merkwaardig genoeg niet vertegenwoordigd in het wegenbestand.


Boerderijen 

Men duidt het type boerderij wat we in deze streek en dus ook in Kotten veel aantreffen, wel aan met de Saksische boerderij. We zullen ons niet mengen in de discussie of dit een terechte benaming is of niet, maar deze algemeen gangbare term ook hanteren. Wat is nu het kenmerkende en hoe ziet de evolutie van dit type er uit. Het oude type kenmerkt zich door een zgn. hallenbouw. Het dragende deel van de boerderij is het gebondswerk, een samenstel van balken, die onderling verbonden zijn. De ruimte daartussen werd opgevuld met vlechtwerk van takken en aangesmeerd met leem. Natuurlijk moest er nog een dak op, dat vaak tot vlak bij de grond reikte. Er was maar één vertrek waarin mens en dier samen leefden en men sprak dan ook wel van een ‘los hoes’. Dit type in z’n oervorm schijnt al vroeg in Winterswijk vervangen te zijn door één met een wat meer comfortabelere indeling. Het vlechtwerk van wilgentakken, aangesmeerd met leem werd vervangen door baksteen en het dak kreeg pannen. Typisch aan het Saksisch boerderijtype van achter gezien, is de ‘nendeure’ , die een eindje inspringt, zodat er achter een soort overdekte ruimte ontstaat. De deur was meestal in vieren gedeeld en in het midden stond de middeler, die je kon verwijderen, b.v. als een vracht hooi naar binnen gereden moest worden. Als je normaal naar binnen ging, dan kon dat via een van de onderdeuren. De planken topgevel is ook typerend voor de Achterhoek. Vroeger werden die vaak roodbruin geschilderd, maar nu zie je ze ook veel in een groene kleur en de windveren steken er mooi wit bij af. De schoorsteen is in de loop der tijd van de nok naar halverwege het dak verplaatst. De ramen aan de voorkant zijn oorspronkelijk verdeeld in meerdere kleine ruitjes. In de loop der tijd zijn veel boerderijen geheel verbouwd en van het gebondswerk is aan de buitenkant dan ook niets meer te zien. Wel zijn enkele oude boerderijen dusdanig gerenoveerd door de nieuwe bewoners, dat het er weer enigszins origineel uitziet. Als voorbeeld geven we boerderij Vardink aan de Meester Meinenweg en boerderij Oossink aan de Burloseweg.
Veel ‘nendeuren’ zijn verdwenen en vervangen door glas. Dit duidt dan op bewoning van het achterhuis, heel vaak door mensen van elders. Veel van de kleine boeren hebben hun beroep moeten opgeven en hebben hun boerderijen verkocht aan mensen die het wel zagen zitten op het platteland te wonen in een verbouwd boerderijtje. Alleen enkele grote bedrijven zijn verder gegaan met uitbreiding van stallen en schuren, wat vaak weer een heel ander aanzicht geeft aan het landschap.
Achterkant boerderij Weideman vroeger

 

 

 

Schoolmeesters

In een vroegere gemeenschap genoten bepaalde mensen, die wat meer kennis bezaten dan de gemiddelde man, een zeker aanzien. Bij hen werd te rade gegaan als ze er zelf niet uitkwamen, of ze werden gekozen in allerhande besturen. Op het platteland was een schoolmeester zo iemand. Hij voerde het woord bij jubilea en openingen, of bijzondere gebeurtenissen. Hem werd gevraagd de toneelvereniging of het zangclubje te leiden, en hij had een grote stem in het organiseren van festiviteiten of het oprichten van verenigingen e.d.
In 1777 wordt een zekere Gastel te Pelkwijk, schoolmeester te Kotten, ter verantwoording geroepen bij de kerk, omdat hij zou hebben gepredikt zonder daarvoor bevoegd te zijn. In 1794 geeft een schoolmeester, Jan Deunk, die oorspronkelijk van Kunners in Kotten kwam, les in Miste. Er moet vroeger een schooltje hebben gestaan bij Reuselink in Kotten, waar nog een schuurtje in vakwerkstijl van over was. Inderdaad zie je op een kaart, die veldnamen vermeldt, op die plek nog ‘dn olden schoolplas’ staan. Waar nu de meelloods van Looman staat, moet vroeger het meestershuis hebben gestaan. Oudere mensen herinneren zich nog de fruitbomen die er bij stonden. Het meestershuis werd later verplaatst omstreeks 1892 naar Nieuw-Esselink. Ook bij Geelink moet een schooltje hebben gestaan, want daar in huis is nog een ruimte die men de school noemt.Omstreeks die tijd (1826) krijgt een zekere schoolmeester J.W. Geelink uit Kotten een gratificatie van vijftig gulden. Er is zelfs sprake van een schooltje bij Aalberink.
Uit recentere tijd weten we, dat er in 1839 een school in Kotten werd gebouwd op de plek waar nu de tuin van Kapper Wiggers is. Er moest nog een weg aangelegd worden en ook een brug over de beek bij Toebes, omdat anders de kinderen van de Plantenhoek de school niet zouden kunnen bezoeken. In 1837 werd meester L.D. Kobus benoemd als schoolmeester. Zijn vader was in de Brinkheurne aan school. Lubbert Derk woonde eerst op Tuunterman. Bertus van Geessink heeft dezelfde voornamen gekregen. In 1887 vierde hij zijn vijftigjarig jubileum en Kotten bood hem een kastje aan. Er stond L.D. Kobus op, met de jaartallen 1837 – 1887. Tien jaar daarvoor bouwde hij een huis waar nu de kapper woont. Het stukje grond was hem bij zijn veertigjarig jubileum aangeboden.
Na de heer Kobus kwam meester Priester, die in 1861 was geboren. In 1888 kwam het nieuwe meestershuis, waar ook het tweede kind van meester Priester werd geboren. Priester werd later op de Sleeswijkschool benoemd, welke later ook wel de Priesterschool werd genoemd. Dat was in 1904 en zijn opvolger werd meester Kleinstra. Die bleef tot 1910 en werd opgevolgd door de heer Neuteboom, die weigert het volksfeest mee te vieren, omdat hij niet koningsgezind is. Een jaar later blijkt hij ook al weer te zijn vertrokken.
Schoolhoofden, waar we meer van weten en die ook een stempel hebben gedrukt op het leven in Kotten, zijn de heren Meinen en Boxem.

Omslag van het boekje “Landjeugd” van G.J. Meinen

Gerrit Jan Meinen werd in 1881 geboren in Corle, waar hij ook de lagere school heeft doorlopen. Hij sloeg de derde klas over. Normaal zou hij zijn vader op de boerderij zijn opgevolgd, maar omdat hij goed kon leren mocht hij verder studeren. Met 14 jaar ging hij naar de Normaalschool (opleiding voor schoolmeesters) en 5 jaar lang liep hij van Corle naar Winterswijk om deze school te bezoeken. In 1900 behaalde hij de onderwijzersakte en later ook de hoofdakte. Hij werd in 1904 hoofd in Lintelo en een jaar later trouwde hij met Aleida Leerink, bij wie hij zes kinderen kreeg, waarvan er een in het eerste levensjaar stierf. In 1926 overleed zijn vrouw en hij trouwde weer met Johanna Streek, die hem een zoon schonk. Meinen zelf overleed op de nog jonge leeftijd van 52 jaar in Kotten, waar hij in 1911 hoofd der school was geworden. Meinen was een echte natuurliefhebber en we lezen dan ook dat hij veelvuldig met de NJN ,die bij Wiltershaar kampeerden en de natuur in Kotten bestudeerden, met hen er op uit trok door beken en bossen.( “Kotten, zoals de NJN het zag”, 1938). Bovendien was hij schrijver van boekjes als “Landjeugd“en “Knelis en Willem”. Van deze laatste twee figuren staat een beeldje op de markt.
In 1923 werd door toenemende inbraken een burgerwacht ingesteld waar ook de heer Meinen zich als een der initiatiefnemers onderscheidde.
In 1933 mocht hij het genoegen smaken een nieuwe school te betrekken in Kotten. Het is de school die ook nu nog steeds in gebruik is. De schoolkinderen trokken van de oude naar de nieuwe school, allemaal met een bundeltje boekjes onder de arm. Natuurlijk moesten er de nodige toespraken worden gehouden en we komen dan ook een oud hoofd, de heer Priester, tegen. Helaas heeft de heer Meinen maar 1 jaar op de nieuwe school kunnen werken.
De meeste tegenwoordige buurtschappen hadden in die tijd een eigen school, op Henxel na. Nadat de heer Meinen was overleden, volgde de heer W.Boxem hem op. Hij was reeds aan school Kotten verbonden.
De heer Boxem was op 6 oktober 1872 in Wanneperveen geboren. Hij bezocht de HBS in Meppel en behaalde daarna de onderwijzersakte in 1895. Op 1 december van dat jaar werd hij benoemd in Kotten, waar toen de heer Priester hoofd was. Naast het schoolwerk heeft hij veel werk op maatschappelijk gebied gedaan. De volgende opsomming kan daarvan getuigen. Hij hield zich bezig met de ontginning van het veen en de exploitatie van de woeste gronden. Ook op het gebied van controle op de melk en het stamboekvee was hij een voortrekker. Tevens was hij secretaris van de landbouwvereniging in Brinkheurne en omstreken en was hij betrokken bij de oprichting van het Ziekenfonds. Hij gaf landbouwcursussen, was erelid van het volksfeest en ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Ook heeft hij nog eens een boekje geschreven als secretaris van de G.O.M v L. en was hij betrokken bij de elektrificatie van Kotten. Ook bij de oprichting van de Kottense gymnastiekvereniging komen we weer de naam Boxem tegen. De heer Boxem trouwde in 1900 met Johanna Berendina Huiskamp, van De Heurne in Kotten. Daar gingen ze ook wonen, hoewel hij ook nog een tijdje op het “meestershuis” heeft gewoond. In 1936 is hij overleden.
Een ander hoofd van school Kotten in de recentere geschiedenis is de heer Gribbroek. Hij is ruim 22 jaar onderwijzer aldaar geweest en heeft het zich soms door zijn vernieuwende ideeën  wel eens moeilijk gemaakt. Bij zijn afscheid werd door de heer Wilterdink als voorbeeld aangedragen het veranderen van de gebruikelijke koffie bij het Kerstfeest in chocolademelk. Dit deed veel stof opwaaien. Maar ook bij het onderwijs was de heer Gribbroek een van de eersten in de regio die onderwijsvernieuwingen uitprobeerde.
Nog voor de oorlog, in de eerste jaren dat hij benoemd was in Kotten, gingen de schoolreizen voor de hoogste klassen al naar Amsterdam en Rotterdam. In 1937 gaat men met de trein naar Amsterdam. De Bijenkorf wordt bezichtigd, de Nieuwe Kerk en het Koninklijk Paleis op de Dam. Daarna was er een boottocht, een bezoek aan Artis en Heymans Diorama. Natuurlijk moest er ook met de tram gereden worden en al met al was het ’s avonds half elf dat men weer terug was. Een jaar later ging het naar Rotterdam. Wederom met de trein. In Miste (daar was toen nog een halte) stapten ook kinderen van die school in om mee te gaan. Via Arnhem, Utrecht, Woerden, Gouda reed men naar Rotterdam. Jammer dat vanwege de wind de boottocht moest worden afgelast, maar de dierentuin werd wel bezocht en het strand bij Hoek van Holland. Na de oorlog was er een uitwisselingsprogramma met scholen in Beverwijk en Amstelveen, terwijl de kinderen van de hoogste klas van de meeste scholen in Winterswijk naar Vlieland gingen met schoolreis. In 1954 werd voor het eerst ook door Kotten naar Vlieland gegaan. Een andere traditie was de driedaagse fietstocht voor de vijfde klassers naar Arnhem. In een dag werd naar Arnhem gefietst, waar overnacht werd in jeugdherberg Alteveer ( zie foto). De tweede dag bezocht men de Posbank en Slot Sint Hubertus op de Hoge Veluwe. De derde dag ging het dan weer op huis aan.
De heer Gribbroek werd o.a. ook gevraagd als regisseur van Toep, de plaatselijke toneelvereniging.
Hij werd in 1959 opgevolgd door de heer F.J.W.Leussink, die op zijn beurt in 1983 met de VUT ging. De heer Gribbroek was inmiddels in 1977 overleden. Niet lang na het publiceren van deze site bereikte ons het bericht dat eind oktober 2000 nog vrij onverwachts de heer Leussink overleden was. Hij bereikte een leeftijd van bijna 80 jaar. Hoewel hij wars was van publiciteit heeft hij ook buiten de school veel werk verricht, b.v. in het verenigingsleven. Bovendien verzorgde hij de school- en buurtkrant “De Ontmoeting”.
Beroepen

Hoewel in een agrarische gemeenschap de meeste mensen hun brood verdienen in de akkerbouw en veeteelt, zijn van oudsher ook andere mensen in zo’n gemeenschap nodig om het goed te laten functioneren. Hoe verder we in de geschiedenis terug gaan, hoe minder gespecialiseerd men was en des te minder specifieke beroepen er waren. Een ieder deed het meeste zelf, zoals het maken van kleding, het slachten van het vee, het bakken van het brood en het karnen van de melk. We zien dan ook geen mensen die zich op bepaalde onderdelen hebben gespecialiseerd en daar hun beroep van hebben gemaakt in de buurtschap. Later wel. Als we een klein lijstje maken van mensen met een ander beroep dan landbouwer in de buurtschap Kotten omstreeks 1930, dan zien we het volgende:
(de wegen zijn aangepast aan de benamingen van nu) 

   Bakker

Wed. H.W. Oonk aan de Bekeringweg

Molenaars

Wed. H.W. Oonk aan de Bekeringweg

Boomkweker

J.H. Schreurs aan de Sikkinkweg

Radmakers

T.B.W. Nijenhuis aan de Geessinkweg

Caféhouder

B.A. Holstegge aan de Kottenseweg

G.J. Oonk aan de Deunkmolenweg

Houthandel

J.H. Nijenhuis aan de Sikkinkweg

   Smid

J.W. ter Haar aan de Kottenseweg

Klompenmaker

J.H. Rensink aan de Bekeringweg

Timmerlieden

H.W. Slotboom aan de Sieverdinkweg

Kruideniers

G.W. Kruisselbrink aan de Kottenseweg

H.J. Stemerdink aan de Harkel Wassinkweg

H.J. Piepers aan de Burloseweg

Verlofhouder

H.J. Schreurs aan de Kottenseweg

Molenaars

G.A.F. te Brömmelstroete aan de Kottenseweg

>B.A. Holstegge aan de Kottenseweg

In het overzicht zien we bij de molenaars staan: de weduwe Oonk. in mei 1923 was de heer Oonk op 32-jarige leeftijd samen met een 20-jarige zoon van molenmaker Ten Have dodelijk verongelukt. Een ketel was door overdruk uit elkaar gesprongen met rampzalige gevolgen.
Als we nog later in Kotten rond kijken, dan komen er nog meer bij, maar er verdwijnen ook beroepen of uitvoerders daarvan. We gaan geen opsomming geven, maar enkele voorbeelden willen we wel aanhalen.  Een drogisterij annex schoenenzaak en hulppostkantoor (Kappers), er komt een smid bij (Wisselink), een kapper (Wiggers), café Schreurs, meelhandel (Kuenen, Naaldenberg, Leemkuil, Ten Pas), slachter Bemers en dergelijke. Veel is er veranderd: smid Wisselink is er niet meer, het huisslachten is afgeschaft, voor kruidenierswaren moet men naar elders, de drogisterij en schoenzaak zijn dicht. Hemink heeft al lang zijn fietsenzaak en tankstation gesloten en ga zo maar door. De kapperszaak is al overgegaan van vader op zoon en bestaat nog, maar het speelgoed en de schoolbenodigdheden kun je er niet meer krijgen. Men is mobieler geworden en niet meer zo aangewezen op wat een buurtwinkel te bieden had. Het tegenwoordige assortiment is bovendien te groot om op voorraad te hebben en men kan ook niet meer bestaan van “graag voor een kwartje klompennageltjes”. Het betalingsverkeer is ook anders. Vroeger liet men rustig alles opschrijven als men iets haalde en eens in het half jaar stuurde b.v. de smid dan wel de rekening naar de boeren, die in de loop der tijd iets hadden gehaald op de pof. Men kende elkaar en vertrouwde elkaar.
Als we het hebben over beroepen, dan denken we ook aan de uitgestorven beroepen van weleer. Als voorbeeld een radmaker, waarvan er hier veel waren in de streek (Men spreekt van wel 65). Vaak was dat een bijverdienste voor de winter, maar het vergde wel vakmanschap. Een rad bestond uit een naaf, waarin twaalf gaten werden geboord voor de spaken en aan elke 2 spaken kwamen weer velgdelen, die samen de hele rondte van het wiel vormden. Daaromheen moest de smid dan nog een ijzeren hoepel leggen. Daar echter later de houten wielen vervangen werden door wielen met luchtbanden, was het beroep van radmaker gedoemd uit te sterven. Andere beroepen uit die tijd, zoals dokkenmakers, klompenmakers, mandenvlechters en dergelijke zullen we niet verder belichten, omdat mij niet bekend is of deze ook in Kotten hebben bestaan (op de klompenmaker na dan). 

Crisisjaren 

In de twintiger en dertiger jaren ging het slecht met de economie, vooral in Duitsland. Het geld was niets meer waard en men kreeg steeds grotere getallen op de bankbiljetten te staan waar men steeds minder voor kon krijgen. Velen zochten verbetering in Nederland. Zo kwamen er o.a. veel Duitse dienstboden te werken in Nederland en ook in Kotten. Sommige Kottense jongens hielden er een vrouw aan over.
Maar er waren ook figuren die de grens overstaken om ’s nachts op een minder eerlijke manier aan de kost te komen. Op een gegeven moment deed een druppel de emmer overlopen en vormde men een burgerwacht. De bekende druppel was de roofoverval bij Weideman. Daar woonde de heer Meinen met vrouw, kinderen en oma. Op een nacht in 1923 bonden vier Duits sprekende mannen de familie vast, nadat ze door het breken van een ruitje zich toegang hadden verschaft tot de boerderij. Ze zochten geld, maar toen ze niet genoeg vonden werd de heer Meinen het mes op het oor gezet en dit drukmiddel bracht zijn vrouw ertoe de bergplaats van het geld te verklappen. Nadat de boeven waren vertrokken werd een in de buurt wonende kommies dienstgeleider gewaarschuwd die op zijn beurt naar Veldzicht ging waar de politie per telefoon gealarmeerd kon worden. Men kon nog wel een spoor volgen tot Burlo, maar de daders waren gevlogen. Er werd een burgerwacht ingesteld onder leiding van een militair. Later moesten de boeren het alleen doen, maar iedereen was daartoe niet even geschikt en het sloeg sommigen dan ook op de spijsvertering. De heer Meinen, toentertijd hoofd der school in Kotten, was een van de initiatiefnemers.
  Veldzicht 


Op de foto de kwekerij Veldzicht met op de achtergrond Blok Holland. (zie ook Harkel Wassinkweg)

Als we zo omstreeks 1900 kijken welke mensen een stempel hebben gedrukt op het maatschappelijk leven in Winterswijk en ook Kotten, dan komen we regelmatig de naam Ten Houten tegen. Een zekere Cees ten Houten trouwde in 1902 met een dochter van scholteboer Hijink en kreeg zodoende ook de beschikking over verschillende landerijen. Op een daarvan ( Veldzicht) stichtte hij een landbouw voorbeeld bedrijf. Hij wilde laten zien op welke manier men het kon aanpakken. Er kwam een tuinbouwbedrijf met kassen en boomgaarden en er kwamen fokstieren en -beren. Het werd een centrum van voorlichting en er werden excursies gehouden.Er kwam zelfs een verharde weg langs Veldzicht en er was een speciaal paadje van Winterswijk naar Veldzicht: het Ten Houtenpad. In 1919 stierf hij en in 1920 ging alles over in eigendom van Zwijnenberg. Die is het echter niet gelukt het op de oude voet voort te zetten.

Allerhande

Er zijn natuurlijk allerhande voorvallen en anekdotes te vertellen die zich hebben afgespeeld in Kotten en die op zich best aardig of interessant zijn om te horen.
Omstreeks 1550 moest de kerk in Winterswijk gerepareerd worden en een ieder werd opgeroepen om een bijdrage te leveren. De Kottense boeren besloten om hout te hakken en dit te verkopen en de opbrengst te besteden voor de kerk. Maar de drost van Bredevoort stal al het hout en zodoende kon Kotten niet voldoen aan de plicht zijn aandeel te leveren.
In 1770 wil men de muur om het kerkhof (dat was nog echt om de kerk) gaan vernieuwen en wederom moest iedere buurtschap daar weer in bijdragen. De kronieken melden, dat Kotten en Brinkheurne daarin verzaakten.
Omstreeks 1600 werden er in deze streek nog wolvenjachten gehouden.
We hebben een hoofdstuk gewijd aan de verenigingen die er momenteel in Kotten zijn. Voor de Tweede Wereldoorlog had je ook enkele verenigingen die nu, althans van naam, niet meer bestaan. We lezen, dat er in 1907 een uitvoering wordt gegeven in gebouw Wilhelmina door de toneelvereniging ADVENDO. Omstreeks diezelfde tijd wordt gewag gemaakt van de zangvereniging Harmonie. Heel vaak komen we, als het om muzikale kwaliteiten gaat, de heer Damkot uit het Woold tegen als dirigent, of directeur zoals men vroeger wel zei.
In 1921 wordt er een openbare verkoop gehouden van een molenafbraak ten behoeve van de heer Te Brummelstroete. Opvallend is, dat Kotten met een C werd gespeld.Het betreft de Kievitsmolen, die vroeger aan de Kottenseweg stond waar nu meelhandel Leemkuil is. Ook aan de Kottenseweg zien we de zgn. kalkbranderijen.
Meester Meinen liet in 1917 de kinderen geld inzamelen voor het uitbreiden van de bibliotheek. Het was in de tijd dat de heer H. Kappers zijn schoenwinkel, annex schoenmakerij, opende. De heer Kappers was overigens een zeer prominent figuur in Kotten. Hij had een hulppostkantoor, was medeoprichter van de gymnastiekvereniging( erelid). Hij was meer dan 50 jaar lid van de Winterswijkse Orkest Vereniging (een tijd lang ook vice-voorzitter), waarvan hij later dan ook erelid werd. Bovendien leidde hij 22 jaar de zondagsschool als opvolger van de heer Te Kulve. Hij had zitting in de oudercommissie, waarvan hij later erevoorzitter werd. Hij was een tijd lang dirigent van Concordia en tot zijn dood in 1960 leidde hij het Kottens zangkoortje.  Toen in 1938 een groep militaire grenswachten, die in gebouw Wilhelmina waren gelegerd, vertrokken, werd o.a. de heer Kapper bedankt voor zijn zorgen, evenals de heren Ten Pas en Schreurs (buren).
Er zijn wel meer van die markante figuren geweest in Kotten en natuurlijk streven we geen volledigheid na, maar doen een willekeurige greep. Zo had je Timmer-Hendrik (de heer Te Brummelstroete), die jarenlang zitting had in de feestcommissie en ook jarenlang de zgn. koningsvogel maakte. Bovendien moest hij de nieuwe koning en koningin de sjerp omhangen en vaak werd op de tweede dag van het volksfeest Timmer-Hendrik uitgehaald. Hij heeft een hoge leeftijd bereikt: in 1938 was hij in ieder geval reeds 85 jaar.
Foto: In 1908 had de Nederlandse Maatschappij tot verrichting van Mijnbouwkundige werken een overeenkomst gesloten met mevrouw Verink-Maas om op haar terrein (de Plante) tegen een bepaalde vergoeding boringen te kunnen verrichten. Na wat geharrewar over de prijs kon er geboord worden en in 1909 kondigde men aan op een diepte van zo’n 100 meter zout te hebben aangetroffen. De eigenlijke echte vaste zoutlaag zat dieper op ongeveer 450 m, maar had dan ook een dikte van zo’n 170 meter. Nog dieper werden steenkoollagen aangeboord. Van ontginning is echter nooit wat gekomen.
Reeds in 1923 werden de eerste gezinnen in Winterswijk op het elektriciteitsnet aangesloten, maar pas op 17 november 1958 was de elektrificatie voltooid. Toen blies de heer Verwers in Kotten bij de familie Aarnink, dicht bij de grens, daar de olielamp uit. Het was het laatste van de 728 gezinnen in de gemeente dat aangesloten werd op het elektriciteitsnet.
In Kotten zijn in de loop der tijd ook verschillende boerderijbranden geweest. In 1883 brandde boerderij Schurink uit en in 1929 ging de schuur bij boerderij Enning in vlammen op. Van latere datum kennen we nog de brand bij de Veldbeumer (Beskers) in december 1962 en 10 jaar later door een blikseminslag de brand bij Te Kulve (Maathuis). Hier heeft de brandweer uit Oeding nog geholpen met de inboedel bergen.
Om zich enigermate in te kunnen dekken tegen kosten ontstaan door ziekte en dood van het vee, werden de onderlinge veefondsen opgericht. Men ging enige malen per jaar de boeren die lid waren langs om het daar aanwezige vee te schatten. De meeste boeren hadden in die tijd niet veel meer dan een 5 á 6 koeien, een paar kalveren en een paard. Als er nieuwe koeien bijgekocht werden, moesten de schatters komen om de waarde vast te stellen. Zoals dat vroeger bij elke gebeurtenis het geval was, gaf dit ook aanleiding om de jeneverfles te openen. De eerste veefondsen werden reeds in 1842 opgericht, maar het Nieuw Kottens Veefonds dateert van 1873.