Boerderijen
De Winterswijkse boerderij
Alle oude boerderijen in Kotten lijken op elkaar, en toch zijn er niet twee gelijk. Gedeeltelijk is deze variatie te verklaren door allerlei grotere of kleinere verbouwingen, gedeeltelijk ook door verschillen die al bij de bouw ontstonden.
Deze kwamen alleen al noodzakelijk voort uit de afmetingen van het toevallig beschikbare hout dat het gebodswerk moest vormen en dus de hele constructie moest dragen. Uiteraard speelde ook de wensen van elk individuele boer hierbij een rol.
Door deze verschillen naar tijd en plaats is het eigenlijk niet mogelijk de ‘’ideale’’ Winterswijkse Saksische boerderij te beschrijven zonder persoonlijke interpretatie.
Wat bij de Winterswijkse Saksische boerderij vooral opvalt is de hoge planken gevel en het enorme zadeldak. De zijmuren zijn laag. De hoge gevel en het grote dak maken een ruime voorraadzolder mogelijk. De eikenhouten gevels werden van oudsher niet geverfd. Andere gevels hadden de roodbruine ‘’ossenbloed’’- kleur.
Ossenbloed of bonnis werden gemaakt van fijn gemalen moeras-ijzererts, dat men uit het moeras of veen haalde, vermengd met biestemelk, melk van een koe die pas gekalfd had. Deze verf, waaraan een lange levensduur werd toegeschreven, is lang vervangen voor verf-uit-blik. De karakteristieke windveren werden pas vanaf de vorige eeuw witgeschilderd. Het houten gebondswerk (gebintwark) vormt het skelet, dat de hele boerderij draagt.
De wanden tussen deze skeletdelen (ri’jwark) opgevuld met vlechtwerk, aangepleisterd met leem. Later werd dit vervangen door baksteen. Het belangrijkste bouwmateriaal is het hout. Eigenlijk is een Saksische boerderij weinig meer dan een aangekleed houten geraamte. Alles steunt op het gebondswerk (gebondswark), dat wordt gevormd door een aantal gebinten. We moeten ons een gebint voorstellen als samenstel van balken, waarvan de belangrijkste de twee rechtsopstaande stijlen (gebintspöste), verbonden door een balk. Opvallend aan de achtergevel van een Saksische boerderij is de één gebond inspringende achterdeur, de ’’nendeure’’. De zo gevormde overdekte ruimte heet het valeschuurken of valschuursel.
Het kon worden gebruikt om gereedschappen of paardentuig op te hangen. Ook kon men er bepaalde werkzaamheden verrichten, zoals haarn, het doormiddel van hameren aanscherpen van zicht (‘n zeiden). De nendeure zelf bestaat gewoonlijk uit vier afzonderlijk te bewegen deuren (twee boven, twee beneden), te vergrendelen (stökken) doormiddel van stokken aan de grote paal in het midden (’n middeler).
De middeler is uitneembaar om het naar binnen te rijden van grote wagens mogelijk te maken. De naam ‘’nendeure’’ betekend benedendeur, in tegenstelling tot de bovvendeure (bovendeur), die toegang geeft tot het woonvertrek (de kökkene). In de voorgevel herkent men voorts weer het ri’jwark, waaraan de grootte van de deur en de ramen is aangepast.
De ramen zijn weer onderverdeeld in vele kleine ruitjes. Ze kunnen worden afgesloten met luiken (vensters) en stevig vergrendeld, om de warmte binnen en ongewenst bezoek buiten te houden. Typisch voor Winterswijk is de plaatsing van een schoorsteen. Deze steekt ergens halverwege uit het dak. Elders is de schoorsteen op de nok geplaatst. Dit hangt samen met de plaats van het haardvuur. In Winterswijk en omgeving is dit aan een zijkant van de keuken. In sommige Winterswijkse buurschappen kan men plekjes tegenkomen, waar het lijkt of de tijd is stil blijven staan.
Met kan er oude boerderijen aantreffen, half verscholen tussen hoog geboomte, met vakwerk, kleine raampjes, houten gevels, grote nendeuren, ossenbloed gekleurde gevels en een enorm dak. Wanneer dan op de middeler een kruisje is ingebeiteld en op voor-en achterhuis een gevelteken prijkt, zou men kunnen denken dat zulke boerderijen, vergroeid als ze lijken met het landschap, er welhaast altijd, eeuwen en eeuwen lang, zo hebben uitgezien.
Een andere naam voor Saksische boerderij is hallehuis. Het wil zeggen: een boerderij met een rechthoekige grondvorm, in lengterichting overdekt door een groot zadeldak. Een bezwaar tegen deze terim is, dat niet alle hallehuizen overeenkomen met wat wij onder ‘’saksisch’’ verstaan. Ze komen ook in ‘’niet saksische’’ streken voor. Hoewel de naam Saksische boerderij duidelijk fout is, is ze echter wel de meest ingeburgerde. Om deze reden en om het probleem van afwijkende Saksische woonvormen in andere streken te omzeilen, zullen we het hier slechts hebben over de Winterswijkse Saksische boerderij.
Boerderij ”Haareman”
Scholteboerderijen
De historie van de scholtegoederen voert terug tot in de middeleeuwen. Een groot deel van de bevolking was toen horig. Een adellijk heer kon niet slechts eigendomsrechten laten gelden op huizen en grond, maar in zekere zin ook op de bewoners, de horigen. In Winterswijk was men in de meeste gevallen ondergeschikt aan de graven van Lohn of aan het Stift te Vreden. Deze bezittingen waren verdeeld in hoven, kleine economische centra, met aan het hoofd een scholte als vertegenwoordiger van de grondeigenaar. Deze scholte, zelf overigens ook horig, moest ervoor zorgen dat de hofhorigen hun verplichtingen goed nakwamen. De macht van de scholten was groot, al in vroeger eeuwen, toen zij een belangrijke rol speelden in de rechtspraak en tot in het begin van deze eeuw door de macht die zij hadden over pachters die voor ‘’helpedag’’ klaar moesten staan en wie om welke reden dan ook jaarlijks de pacht kon worden opgezegd. Van scholteboeren wordt ook wel beweerd dat ze conservatief waren in hun bedrijfsvoering. Dit mag waar zijn, maar anderzijds hebben ze ook baanbrekend werk verricht, zoals de oprichting in 1864 van een plaatselijke afdeling van Geldersch- Overijsselsche Maatschappij van Landbouw. Ook linnenreders en textielfabrikanten komen uit hun gelederen voort. En in de bosrijkdom, zo kenmerkend voor het Winterswijkse landschap, is eveneens een erfenis van de Scholten. Uiteraard moest de rijkdom en macht van de scholteboeren ook afstralen van hun behuizing. Oorspronkelijk onderscheidden de scholteboerderijen zich niet zo zeer door de vorm, maar veeleer door de grootte. Ook was er ruimte voor versieringen als een smeedijzeren levensboom in het bovenlicht, een monumentale voordeur, fraaie muurankers en een steen-met-tekst in de voorgevel, zaken waar kleinere boeren geen geld voor beschikbaar hadden. Nu is de glorietijd van de scholten voorbij. Veel scholteboeren, die zelf hard moesten werken om het hoofd boven water te houden, hebben geen opvolger meer. De woonruimte, berekend op een flink gezin en veel personeel, is veel te groot en onpraktisch geworden. De hoge vertrekken zijn moeilijk te verwarmen. Maar het uiterlijk straalt nog steeds zijn oude voornaamheid uit. Het dwars geplaatste woonhuis werd spoedig door andere welgestelde boeren overgenomen. Met kan het in alle buurtschappen aantreffen, maar ook overal elders in Nederland. Met de Saksische boerderij heeft het niets te maken.
Bijgebouwen
Gezellig rommelig is het erg van de oude Saksische boerderij. Dikwijls gaat het gedeeltelijk schuil onder het groen van zware eiken of linden. Een beukenhaag omsluit de tuin. De toegang is soms via een hekje onder een kunstig geknipte boog (boggem). Het kan behoorlijk modderig zijn op het erf. De enige bestrating bestaat uit veldkeien, die bij een vroegere bouwfase als fundering hebben gediend. Maar wat vooral opvalt is de verscheidenheid aan aanbouwsels en grotere of kleinere bijgebouwen. Wanneer de ruimte te klein werd bevonden om het uit drie, soms zelfs vier generaties bestaande gezin, eventueel nog uitgebreid met knechten of meiden, te herbergen, kon een gebouwtje tegen het voorhuis worden aangebouwd. Dit werd een endskamer genoemd. In het noorden van de Achterhoek is dit nog veelvuldig te zien. In Winterswijk zijn er echter maar twee, waarvan Vardink in Kotten er één van is. Duidelijk kan met zien dat het hier latere toevoegingen betreft, omdat het vakwerk van de oude boerderij niet in de endskamer doorloopt. In Winterswijk koos men in het algemeen voor een andere oplossing, namelijk uitbreiding door de al eerder genoemde hoge zied. ‘’overbevolking kon soms ook worden opgelost door afsplitsing van een nieuwe boerderij. De toevoeging ‘’nieuwhuis’’ die herhaaldelijk voorkomt ( Kortschot-Nieuwhuis ofwel Kortschotni’jhoesman) is hier een voorbeeld van. Aanbouwsels bij het bedrijfsgedeelte zijn hookschötte links en rechts van de nendeure, gebruikt als stalling of berging, overdekte mestvaalten, of in deze eeuw bijvoorbeeld varkenshuisje. Sommige boerderijen kregen door aanbouw twee of drie zadeldaken in de lengterichting naast elkaar. Allerlei schoppen en schöpkes kan met verspreid over het erf aantreffen. Al naar behoefte werd er een bijgebouwd. Voor ganzen, brandhout, wagens enzovoort. Het steeds uitgebreider worden machinepark maakte een grote kaorloze noodzakelijk, en voor demeer welgestelden een ri’jtuughok. ’s Winters was er op de boerderij weinig werk en dan probeerde men wat bij te verdienen met een of ander handwerk: weven, klompen maken, radmaken. Hierdoor ontstond een zekere arbeidsspecialisatie, die zich weerspiegelt in bijgebouwtjes: klomphuusken, weavekamers, rahuuskes. Op menig boerenerf treft met voorts nog aan een aardappelhut, een iemenschoer, waar bijenkorven onderdag vinden, rogge-, haver,- en hooimijten, een hondenhok met omheining om ongewenste gasten te intimideren. Ook kippenhokken waren dikwijls door een toen omgeven. Als heel romantisch ervaren we nu de put met zwengel (puttenslaegel) die moest zorgen voor het nodige water voor de mens en dier. Waterputten waren oorspronkelijk van houten wanden voorzien. In die achttiende eeuw kwamen de putten Bentheimer steen. Voor de eigenaar bijzonder genoeg om er z’n initialen en jaartal op te zetten. Later werden deze vervangen door speciaal gebakken, geronde putstenen. Een ander bijzonder bijgebouw zijn de spiekers. Hiervan zijn er nog 2 in Winterswijk. Algemeen neemt met aan dat de term stamt van de latijnse woorden spica (korenaar) en spicarium (graanzolder. In de Middeleeuwen zou dan via landbouwdrijvende monniken de verbastering spieker gemeengoed zijn geworden. Aparte gebouwtjes om graan in op te slaan zijn vanaf de Midden-Bronstijd in de lage landen bekend. De bedoeling ervan was dat het graan werd gedroogd, dat het niet voortijdig ontkiemde en vooral dat het werd beschermd tegen ongedierte. Zo moet het ‘’moezenspieker’’ zijn ontstaan. Een gebouwtje op stenen voeten, die het voor knaagdieren onmogelijk maakten om binnen te komen. Het graan moest goed bewaard worden. Graan was overigens ook nog lange tijd van belang als betaalmiddel. Een groot deel van de pacht betaalde men in de vorige eeuw nog in natura, in deze streek in de vorm van de ‘’daarne garve’’. Elke derde garf ging dus als betaling naar de scholte of de heer. Dit verklaart waarom we spiekers aantreffen bij scholteboerderijen en havezaten. De scholten moesten trouwens tot aan de Franse Tijd een deel van deze opbrengst doorbetalen aan de heer of aan het klooster, waaraan zij onderhorig waren. Spiekers zijn smalle, naar verhouding hoge gebouwtjes. Karakteristiek voor het interieur zijn de graanzolders, verdeeld in vakken, waarin men het graan stortte. Een katrol was nodig voor het optakelen van de zakken. Dikwijls was ook een bakoven aanwezig, wat voor het drogen van het graan voor belang was. Korenspiekers moeten er veel zijn geweest. Een goed voorbeeld van het bovenstaande is Kössink, in Ratum. Dit is een exemplaar, laatste in hun soort in Nederland. Winterswijk is de enige plaats in Nederland waar men nog vakwerkspiekers aantreft. Andere bijgebouwen die je o.a. aantrof zijn de ‘’Aerappelhutten’’. Deze boden onderdak aan de geoogste aardappelen. Een ander fenomeen waren de ‘’hoonderhökke’’, ofwel kippenhokken. In de jaren 30 was het een leuke bijverdienste voor de kleine boer.
”Hoonderhokken” Kippenhok voorbij Piepers